Ik wandelde naar huis langs de dwarsstraten tussen de Wielemans-Ceuppens en de Guillaume Van Haelen. Ergens in de lege straat achter mij roept een jonge kerel, ‘Hey! ho! mademoiselle! Ah!’ Draai ik me om, slaat hij zijn ogen ten hemel en laat met een diepe zucht zijn schouders zakken — ‘Femme à lunettes, femme à quelqu’un…’ en druipt met hangend hoofd af. Wat moet ik daar nu van denken?